Aad Correljé over wat voorzieningszekerheid zónder Groningengas vergt
Het besluit
om zo snel mogelijk de gasproductie uit het Groningenveld te reduceren en te
beëindigen kwam voor velen als een verrassing. Toch past het besluit in een
lange traditie van overheidsingrijpen in de gaswinning in Groningen. Naast haar gebruikelijke rol als ontvanger
van baten uit de exploitatie van olie, gas en andere delfstoffen en als
verlener van vergunningen, heeft de Nederlandse overheid vrijwel altijd invloed
gehad op de productie van het veld. De reden daarvoor ligt in de enorme omvang,
die zowel de hoeveelheid gas betreft als de geologische en geografische
contouren. In het verleden was het
vooral de vraag hoe zo'n hoeveelheid gas geëxploiteerd zou moeten worden in de
context van marktontwikkelingen. Meer recent zijn geologische aspecten zoals
bodemdaling en vooral de aardbevingen een dominante rol gaan spelen. Het is
hierbij van belang dat het veld zich uitstrekt onder een groot deel van de
provincie Groningen, waardoor grote aantallen bewoners getroffen worden.
Al vanaf de ontdekking waren zowel Esso en Shell, verenigd in de NAM, als de Nederlandse overheid zich bewust van de mogelijkheden én van de problemen die de exploitatie van het Groningenveld met zich mee zou brengen. In 1962 presenteerde de toenmalige minister van Economische Zaken Jan de Pous een beheersstructuur die het mogelijk maakte dat "de aardgasexploitatie met de meeste voortvarendheid zal geschieden en op een zodanige wijze, dat voor onze economie als geheel het grootste profijt van deze bodemrijkdom wordt verkregen". In de loop der tijd maakte het Gasgebouw het mogelijk om, in overleg en onderhandeling tussen de Staat en Shell en Exxon-Mobil, een aantal fundamentele koerswijzigingen te bewerkstelligen in de exploitatie van het veld.
De essentie van het Gasgebouw lag in het coördineren van de gaswinning en afzet, door middel van het Plan van Gasafzet. Essentiële taken waren daarbij het creëren van een markt voor het gas door het contracteren van afnemers in binnen- en buitenland, en het aanleggen van de daarvoor benodigde infrastructuur door Gasunie. De gemeentelijke gasbedrijven speelden een hoofdrol in het aansluiten van de afnemers.
“Samenwerking tussen gemeentes, distributienetten en installatiebranche voor faciliteren van lokale energietransitie kan lastig worden…”
Deze structuur maakte het vanaf 1962 mogelijk dat, door het aanleggen van een groot aantal productieputten op het veld, een landelijk gasnet en lokale distributienetten, uiteindelijk vrijwel iedere energieverbruiker van Groningengas kon worden voorzien. Bovendien kon een aanzienlijk deel van de productie geëxporteerd worden. Barrières, zoals de aanwezigheid van concurrerende brandstoffen stadsgas, kolen en olieproducten, werden in overleg geslecht. In snel tempo werd een grote afzetmarkt gecreëerd waardoor de productie van het gigantische gasveld gemaximaliseerd kon worden.
Na de
oliecrisis, begin jaren zeventig, bleek de omvang van het veld het zoeken naar nieuwe
gasvelden te belemmeren. Immers, daar was geen markt voor zolang er nog gas uit
Groningen zou komen. De oplossing,
bepleit door Lubbers als minister van EZ, was dat gas uit de nieuw ontdekte
‘kleine velden' met voorrang ingekocht zou worden door Gasunie. Hiermee werd
het totale volume aan on - en offshore reserves
aanzienlijk vergroot en de voorzieningszekerheid op lange termijn verbeterd.
Aangezien dit nieuwe gas veelal hoogcalorisch was, werd Gasunie opgedragen een
tweede hogedruknet aan te leggen en daarop grootverbruikers aan te sluiten. Binnen
het Gasgebouw werd afgesproken dat ‘Groningen' navenant minder zou gaan produceren.
De liberalisering van de gasmarkt vanaf 1998 leidde ertoe dat de coördinatie verminderde. Het beheer van de netten werd afgescheiden van de productie en handel in gas en ondergebracht in een nieuwe gereguleerde Gasunie. Gas werd voortaan ingekocht en verkocht door Gasterra, al naar gelang de marktomstandigheden in Noordwest Europa. Toch werd, met het oog op de voorzieningszekerheid, de productie van Groningen gelimiteerd op 42.5 Bcm per jaar, gemiddeld over een periode van 10 jaar.
In de huidige situatie zien we dat Minister Wiebes, in antwoord op de aardbevingen, eigenlijk teruggrijpt op het oude model van coördinatie, waarbij de productie in Groningen weer beperkt wordt tot wat nodig is in de markt ten behoeve van de voorzieningszekerheid. Hiertoe stelt Gasunie jaarlijks een Plan van Gasafzet 2.0 samen. Bovendien krijgt Gasunie opdracht om een stikstoffabriek te bouwen om H-gas te converteren en zo veel mogelijk grootverbruikers op het H-gasnet aan te sluiten en daarvoor de pijpen aan te leggen. Kortom een hernieuwde coördinatie van gasproductie en afzet met infrastructuuraanleg. Binnen de Maatschap zal de minister met Shell en Exxon-Mobil aan de kersen moeten, zoals gebruikelijk.
De grote uitdaging, anders dan in het verleden, lijkt te liggen in de regulering van de investeringen van Gasunie door de consumentgerichte ACM en in het coördineren van de ‘keuzevrijheid' van al die consumenten in het kiezen voor alternatieven voor Gronings aardgas. Wat betreft het reduceren van de gasvraag van de kleinverbruikers is dan ook de hamvraag hoe gemeentes, distributienetten en de installatiebranche gaan samenwerken in het faciliteren van een lokale energietransitie. Dat kan nog wel eens lastig worden...
Aad Correljé is universitair hoofddocent Economie van Infrastructuren aan de TU Delft en verbonden aan het Clingendael International Energy Programme.